KREATIEF - BEELDENDE KUNST - 16de jaargang nr 1 - 1982
MARCASE: VANWEGE EEN INNERLIJKE REALITEIT
Daniël Billiet
Ik heb het niet zo begrepen op 'onze' (sic) kunstkritiek. Naast het feit dat daar meer dan ooit vriendendiensten geleverd worden, de superlatieven de lezer om de oren knallen, stuit het me tegen de brave borst dat de meesten geen barst te vertellen hebben. Ik heb zowat alle kritieken gelezen over het werk van Marcase. Wat blijkt ook nu weer? De een schrijft de ander af. Niet eens subtiel. Wat een kleurloos plagiaat! Oef! Driewerf oef! Ik ben geen kunstkriticus, maar een bewonderaar van het werk van Marcase.
Marcase werd geboren in 1946 en verwierf volgende prijzen en onderscheidingen: onderscheiding "La Jeune Peinture Belge" (1976); eerste prijs voor schilderkunst van Boeckhout (1978); laureaat "Prix de la Jeune Peinture Belge 1978"; laureaat van de Grote Prijs van Rome (1979).
Ergens ben je van het morsen met verf overgestapt naar het oordeelkundig aanwenden van een middel, I presume.
Met verf speel ik al van mijn 5-6 jaar. Bewust het penseel hanteren is pas begonnen op het einde van de jaren '60 als leerling van het Gentse Sint-Lucasinstituut. Veel echte beïnvloeding heb ik er niet gehad, denk ik, wel het aanleren van techniek. De leraars hadden een 19de-eeuwse visie, maar als leerling keek je eerder op naar de pop-art, le nouveau realisme ... Wat me opvalt is dat dergelijke scholen inhoudelijk weinig bieden, maar alle aandacht toespitsen op een klassiek estetische vorming.
De pop-art verraste me enorm. Dat frisse, dat levensechte, dat directe.
Je hebt er Raveel gekend.
Ja, maar dat was aan de academie te Deinze. Hij heeft mij aangetoond dat er een plastische taal bestaat. Ik bleef er slechts een paar maand bij; ik vreesde niet meer onder zijn persoonlijkheid uit te kunnen. Maar Raveel bleef mij boeien. Met mijn vriend Juul Claeys heb ik het dikwijls over het fenomeen Raveel gehad. Veel kunstenaars zijn schatplichtig aan Raveel.
Mijn schilderen was toen een zwalpen, een niet kunnen kiezen. Gek zijn op schilderen, maar niet weten hoe, wat. Het was een tijd van driftig zoeken. Ik denk dat ik zowat alle ismen geprobeerd heb.
Na het Sint-Lucasinstituut (1969) komt er een tijd van versobering.
Ik wilde werkelijk alles van me afgooien. Ik brak met alles wat me tot dan toe bezighield. Ik poogde zuiver uit mezelf te schilderen, zonder technische hoogstandjes of visies, zomaar alles wat in me opkwam of dichtbij mij stond. Overwegend interieurfragmenten, vrouwen, landschappen. In een bijna hyperrealistische stijl; mijn opleiding woog zwaar door. Dit duurde tot '73. Ik begreep dat ik al het geleerde, het ervarene, niet van me af kon zetten, het sloop telkens terug in mijn schilderen.
Langzaam glijdt je schilderen naar het abstrakte.
Ik wou los van de figuur omdat die me te dominant was. Vandaar dat ik slechts landschappen meer schilderde. Wat bomen, wat struiken... Eerst zeer fotografisch. Daarna bracht ik er een vlak in. Door deze confrontatie abstract vlak met een bijna fotografisch landschap kwam ik boeiend los van het figuratieve dat ik te beperkend vond. Dit abstracte vlak bracht ik midden in het schilderij aan; het werd daardoor het hoofdthema van het schilderij. Een abstract werk, daar geloofde ik toen nog niet in.
Maar mij lijkt het dat dit abstracte vlak bijna figuratief werd.
Inderdaad. Door de confrontatie met het realistische landschapsenvironment werd het abstracte bijna figuratief. Daardoor realiseerde ik me, dat, indien ik het realistische kader kon abstraheren, het middenste abstracte zou samenvloeien met dat kader. Zo werd het beeld van een gebouw nog maar nauwelijks gesuggereerd door enkele lijnen en vlekken, omgeven door diverse frisse groenen en zwarte plekken.
Mij lijkt het dat je altijd een soort haat-liefdeverhouding hebt gehad met het abstracte.
Achteraf bekeken zou je kunnen zeggen dat ik verschillende pendelbewegingen gemaakt heb tussen het figuratieve en het abstracte. Maar meer nog heb ik geprobeerd een verzoening tussen beide te bekomen. Je kan ieder werk benaderen als een abstract of als een figuratief. Een ander gegeven waar ik in die tijd, zeg '75, nogal mee worstelde was de kleur. Ik kende nog onvoldoende de gevoelswaarde van kleuren en eigenlijk ook wel van vormen. Langzamerhand werd ik daarin zekerder, zuiverder ook. Mijn schilderijen werden geladener, mijn kleuren en vormen functioneler, berekender.
Kan ik zeggen dat je omstreeks '77 de verhouding figuratief-abstract uitdiept door een hieraan gekoppelde andere tegenstelling dynamisch-statisch?
Omstreeks '76 schilderde ik geen groene struik meer met witte paal, maar dynamisch groen versus statisch wit. Natuur versus menselijke ingreep.
Dit een beetje onder invloed van Nietzsche. Hij deelde ruwweg gezegd de kunst in twee leefwerelden: de apollinische en de dionysische. De menselijke ingreep bleek in mijn schilderijen zeer statisch en de op de natuur geïnspireerde zeer dynamisch. Ook wat de kleur betreft is dit verschil duidelijk te merken. De kille, harde kleur van de weg tegenover de zachte, warme groenen. Ik evolueerde naar een bewust tegen elkaar opzetten van statische en dynamische elementen. Ik bekommerde er me allerminst om of het nu figuratief of abstract kon genoemd worden.
Daarna evolueer je van confrontatie naar verzoening?
Mij stoorde inderdaad dat het een soort gevecht was tussen het statische (rationele) en het dynamische (gevoelsmatige). Ik wou er een geheel van maken, een harmonisch samengaan. Ratio en gevoel zie ik niet als polen, als onverzoenlijke vijanden, maar als twee helften van een eenheid. Waar eindigt de rede en waar begint het gevoel? In de mens gaan ze toch ongemerkt samen? Omstreeks '78 begon het me te lukken.
Door de herhaling, zie Jeune Peinture Belge ‘78.
Door het repeteren van een zelfde struktuur, een gebladertestruktuur. En ik gebruikte geen kleur. De plastische oplossing van de verzoening van voornoemde tegenstellingen bood me reeds zoveel problemen, dat ik eerst de vormelijke kant wou oplossen, vooraleer te proberen ook het kleuraspekt daarin harmonisch op te lossen. Daarenboven is het repetitieve reeds een heel sterke uitdrukkingsvorm, kleur zou het al snel bombastisch maken.
Over deze werken heeft men het wel 's gehad als zijnde religieus, anderen zeiden dat het magische uitstraling had.
In vele godsdiensten is de herhaling een middel om tot meditatie te komen. Denk maar aan de litanieën, maar b.v. ook aan de tantrakunst en de boeddhistische mantra's. Het valt niet te ontkennen dat er ook vormelijke elementen aanwezig zijn die men als oergodsdienstige symbolen zou kunnen opvatten: de verticale lijnen, soms bijna kruisen. Maar laat ik daar onmiddellijk aan toevoegen dat ik de conventionele symbolen absoluut vermijd. In die tijd begon ook de repetitieve muziek me te boeien, 'Einstein on the beach', weet je wel.
Vind je jezelf verwant met Amerikaanse patternpainters?
De associatie ligt voor de hand, maar lijkt me bij nader inzien fout. Het repetitieve karakter van mijn werk ligt natuurlijk aan de grondslag van deze vergelijking. Het was een van de redenen om geen kleur te gebruiken. Het patternpainting is te extravert en soms ook heel decoratief. Het is voor mij een reden geweest om een beetje af te stappen van dat repetitieve en te evolueren naar ritmische structuren die minder strak omlijnd zijn. Het vloeit meer in elkaar over, waziger, er komt meer beweging in. Mij lijken het soms net gebedstabletten.
Wat is nu je grootste bekommernis?
Ik zou met kleur willen werken. Heb er nu enkele voltooid. In plaats van groen, heb ik monochroom blauw gekozen. Groen blijft te dicht bij de materie. Het blauw heeft een grotere oneindigheid in zich, is ascetischer. Wellicht is het wit-zwart het meest ascetische, de afwezigheid, terwijl kleur aanwezigheid betekent. Kleur betekent voor mij een grote uitdaging. Een andere bekommernis is het dogmatische van mijn schilderwerk te doorbreken. Het interesseert me al lang niet meer of iemand het figuratief of abstract noemt, wat achter het 'plaatje' gebeurt interesseert me. Doorheen de verfhuid dringen. Een schilderij moet zijn materie ontstijgen.
Het blijft zoeken, uittesten, verdiepen. (augustus 1981)